Auteur: Stefan de Graaf
Gepubliceerd op: Jazzenzo.nl
Datum: 14 november 2014
Muziekkritiekdebat van De Vuurlinie – Kunstkritiek Nu. Met Yuri Honing, Matthijs de Ridder en Mischa Andriessen. Debatleider Elmer Schönberger. Bimhuis Amsterdam, 7 november 2014.
Als we de muziekwereld opdelen in vier gelijke taartpunten – makers en producenten, publiek, schrijvers en critici, beleidsmakers en culturele instituties – dan kunnen we voor het gemak stellen dat tijdens dit debat de gehele muziekwereld was vertegenwoordigd.
Saxofonist Yuri Honing, een kleine schare geïnteresseerden en critici in de rol van publiek, schrijver Matthijs de Ridder (auteur van ‘Rebelse Ritmes’) en jazzcriticus Mischa Andriessen (auteur van het onlangs in De Gids verschenen essay ‘Imperfect, onaf, dus levend?’) en tot slot De Vuurlinie als initiatiefnemer van het debat. Het debat werd geleid door (publicist, musicoloog en componist) Elmer Schönberger.
Een debat dat toegespitst is op muziekkritiek, is als een spiegel die even voorgehouden wordt. Ditmaal niet de musicus, maar de criticus die de spiegel krijgt voorgehouden. Zal het debat een bespiegeling zijn op de rol van de muziekcriticus van nu? Komt er een kritische dialoog tot stand of leidt het tot een zoveelste Babylonische spraakverwarring? Zijn critici bereid in de spiegel te kijken? Het zijn vragen die je jezelf kunt stellen naar aanleiding van de insteek van het debat.
Maar de soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend. Over de rol van de criticus ging het maar mondjesmaat.
Essay
Aanleiding voor het debat vormde het essay ‘Imperfect, onaf, dus levend?’ van criticus en dichter Mischa Andriessen dat onlangs in nummer 6 van De Gids verscheen. Schönberger schetst het essay als “improvisaties op een thema” en als “een stuk dat vanuit verschillende gezichtspunten de wereld van de geïmproviseerde muziek belicht.” Zoveel is zeker: het essay bevat voldoende invalshoeken, anekdotes, valkuilen in het denken over jazz, mythes en dilemma’s voor een stevig debat.
Dat is althans de conclusie die je naar aanleiding van de discussie kunt trekken: de periodieke APK-keuring was weer hoog nodig. En over de rol van de criticus: De Ridder doet een voorstel en Honing legt uit wanneer je als criticus de gevarenzone betreedt.
Honing: ‘Definieer eerst wat jazz is voordat je er over spreekt.’
Wie over jazz spreekt zal volgens Honing allereerst jazz als taal moeten definiëren. Pas dan kun je er over spreken en snappen anderen waar je het over hebt. Honing grijpt daarbij terug op de oorsprong van jazz. Honing: “Jazz is volksmuziek. Jazz is geen improvisatiemuziek, maar de kunst van het variëren op een melodie. Jazz als taal werd door Louis Armstrong en Lester Young ontwikkeld. Jazz is een volksmuziek met een spectrum aan mogelijkheden en laat zich gemakkelijk mengen met tal van andere tradities. Jazz komt voort uit de blues, gospelmuziek en spirituals en werd in zijn ontstaan beïnvloed door Franse en Engelse muziektradities. Jazz is van oorsprong geen progressieve muziek. Alles wat aan deze oorsprong refereert noem je jazz. Alles wat er niet aan refereert noem je geen jazz.”
Stap terug
Honing doet daarbij duidelijk een stap terug wat betreft het essay van Andriessen: geen hedendaagse filosofische observaties over het wezen van jazz, maar allereerst een helder begrip van de etymologie van jazz. In het denken over jazz twee tegengestelde richtingen, maar zijn ze ook tegenstrijdig?
De Ridder legt de brug door de taal van jazz (Honing) te verbinden met het denken over jazz (Andriessen). De Ridder: “Jazeker, traditie! Maar jazz is ook vaak opgevat als een avant-garde, als een streven naar vernieuwing, als een poging grenzen te verleggen, als een spel met tradities waar heden en verleden een verbinding aangaan. Soms gebeurt dat met een knipoog: een nootje Armstrong hier, een nootje Ellington daar.”
Ter illustratie haalt De Ridder de Amerikaanse band Jason Moran and the Bandwagon aan die met één been stevig binnen de jazztraditie staat – getuige hun onder meer door Fats Waller en Thelonious Monk geïnspireerde nummers – en met het andere been in de huidige tijd. De Ridder: “Het besef van de jazztraditie is bij deze band groot én ze zijn tegelijkertijd heel actueel en eigentijds. Ze hebben op die wijze een manier gevonden om op een eigentijdse manier de traditie levend te houden.”
Over dat levend houden van de (jazz)traditie bestaan verschillende opvattingen. Honing illustreert het andere uiterste aan de hand van de volksmuziek. “Discussies over volksmuziek zijn vaak conservatief en dat heeft een reden. Volksmuziek is een muzikale taal die behoort tot het culturele erfgoed. Het is een taal die verloren dreigt te gaan en daardoor levend gehouden dient te worden. Conservatief denken is er op gericht het culturele erfgoed te behouden. Die richting zie je ook binnen de jazz. Aan de ene kant het deel dat de traditie en de taal als erfgoed levend wil houden, zoals bij de broers Wynton en Branford Marsalis – en zoals in de hedendaagse uitvoeringspraktijk van de klassieke muziek: het perfectioneren ervan.”
Andere uiterste
“En het andere uiterste – en dat is verwarrender – dat reageert op wat daarbuiten gebeurt en letterlijk wat je buiten ziet en hoort. Die tweede track is veel verwarrender dan de eerste, omdat het losgezongen is van de oorspronkelijke taal. Daar komt nog bij dat de huidige en nieuwe generatie musici minder binding heeft met de herkomst van jazz.”
Dat jazz alles van doen zou hebben met improvisatie en spontaniteit relativeert Andriessen in zijn essay als ‘een prachtige denkfout’. Het belang van improvisatie binnen de jazz is volgens Andriessen vaak overdreven en tot mythische proporties opgeblazen. Het idee van spontaniteit en onvolmaaktheid is filosofisch prikkelend, aldus Andriessen, maar er zijn tal van voorbeelden te noemen waarbij de muziek gecomponeerd is of op z’n minst ten dele is uitgeschreven.
Honing ziet in deze romantisering van spontaniteit vooral een racistisch element: ‘Jazz als kroegenmuziek waar iedereen door elkaar heen lult heeft niets te maken met spontaniteit, maar met racisme. Want zwarten konden niet in een fatsoenlijke concertzaal spelen, ze moesten in hoerententen spelen. Die romantisering is heel Europees.’
Ook het idee van zelfexpressie is Europees, aldus Honing. Hij typeert het idee van zelfexpressie – één van de kerngedachten in het essay van Andriessen – als een typisch Europese mythe en haalt Chet Baker aan: “In de VS heeft Chet Baker nauwelijks invloed, maar in Europa en Nederland geldt hij als een god. Waar in Amerika Stan Getz en John Coltrane enorm hard werkten voor hun muziek werd Chet Bakers heldenstatus in Europa flink gevoed door deze romantisering van zelfexpressie.”
Junk
Om te vervolgen met: “Ik heb nog nooit zoveel mensen enthousiast zien kijken als in Amsterdam, naar een junk die halverwege het stuk het akkoordenschema kwijtraakt, er niet uitziet, en waarbij je denkt: ‘Bel een dokter!’ En dat met een heel afschuwelijke ritmesectie. In de VS kan dat niet. Het is een hele rare romantische gedachte.”
Improvisatie behoort volgens Andriesen tot ‘de geloofsartikelen van de jazz’. Louis Armstrong, Stan Getz, Miles Davis, ze speelden regelmatig uitgekiende en ingestudeerde solo’s die met improvisatie on the spot weinig van doen hebben. Dat improvisatie tot de geloofsartikelen van de jazz behoort betekent ook dat er inbreuk op kan worden gedaan.
Dat jazz ook tot partituur gereduceerd kan worden, zoals onlangs door de remake van het klassieke jazzalbum ‘Kind of Blue’ (Miles Davis, 1959) door de Amerikaanse band Mostly Other People Do the Killing, doet inbreuk op zo’n geloofsartikel en roept daardoor ongemak op. Tegelijkertijd roept het vragen op over originaliteit, improvisatie en wat jazz tot jazz maakt. Andriessen geeft een ander voorbeeld: het album ‘A Love Supreme’ (John Coltrane, 1964): “Als je weet dat het voor het grootste deel gecomponeerd en uitgedacht is, dan degenereert het op een bepaalde manier, het doet afbreuk aan de mythe van jazz.”
Jazz is naast muziek vooral ook een gedachte die klinkt in de hoofden van mensen (luisteraars en critici). Kloppen die gedachten over jazz? Kloppen de aannames die we hebben over improvisatie, spontaniteit en zelfexpressie? Gedachten over jazz bepalen voor een goed deel hoe wij luisteren en hoe wij jazz (culturele) waarde toekennen. Het zijn thema’s die in het essay van Andriessen worden genoemd en binnen dit debat scherpere contouren hebben gekregen.
Rol criticus
Maar met het afbakenen van de taal van jazz, zijn conventies en mythes is nog geen afdoende antwoord gegeven op de rol van de criticus. Honing constateert dat in Nederland de jazzkritiek voor een groot deel in handen is van vrijwilligers, in tegenstelling tot Amerika, Duitsland en Engeland, waar de criticus doorgaans muziek heeft gestudeerd. Honing: “Als zo’n vrijwilliger een liefhebber blijkt die geen verstand heeft van muziek en vanuit die rol als consument gaat recenseren wat er op het podium wordt geproduceerd, dan leidt dat tot heel gevaarlijke situaties. Productie en consumptie zijn wezenlijk verschillend.”
De Ridder doet halverwege het debat een voorstel waarbij de criticus niet alleen beschrijft en beoordeelt maar ook echt iets toevoegt: “Misschien is de rol van de criticus om een verhaal – niet noodzakelijk corresponderend met het verhaal van de makers – te vertellen waarbij de muziek in een specifieke context (historisch, actueel, cultureel, maatschappelijk, literair…) wordt gepercipieerd.”
En daarbij vraagt De Ridder zich af of je bij het scheppen van zo’n verhaal nog moet vasthouden aan de door Andriessen aangevoerde thema’s, zoals improvisatie, spontaniteit of jazz als muziek van het moment.
Essay ‘Imperfect, onaf, dus levend?’ van Mischa Andriessen (De Gids)
Gepubliceerd op Jazzenzo